Het herinneren van het verleden, draagt bij tot het bereiken van de verlossing
Ba’al Sjem Tov
Gedurende Pesach 2017 overleed in het noorden van Italië de toen oudste mens ter wereld. Ze was tevens de laatste persoon die nog in de negentiende eeuw was geboren. Op Pesach herdenken we de bevrijding uit de Egyptische slavernij, de wonderen die met die redding gepaard gingen en vieren we de vrijheid. Kort op Pesach volgen Jom Hashoa en de Dodenherdenking op 4 mei. De dood van de laatste negentiende–eeuwer, nu al weer vier jaar geleden, confronteert ons met de vraag hoe lang het nog zal duren tot dat er geen mensen meer zijn die de Shoa hebben overleefd. Hoe moet het dan verder met herdenken of, moet het dan nog wel verder met herdenken?
De tijdgetuigen zullen verdwijnen. Het waren er natuurlijk nooit veel. De Shoa heeft driekwart van de op zich al kleine Joodse bevolking uit Nederland weggerukt. Van de overgeblevenen pakten velen daarna nog hun biezen omdat het welkom na terugkomst uit kampen en onderduik koud, kil en afwijzend bleek. Dus staan we steeds meer op Jom Hashoa en op 4 mei zonder de mensen die het echt zelf hebben meegemaakt. Zij die vertrokken, vestigden zich in de VS, Australië of in Israel. De Joodse staat kwam er nadat de wereldgemeenschap haar oprichting toestond als zondeoffer voor waar het gefaald had nog maar enkele jaren eerder.
Vooral sinds de jaren ‘80 zijn overal in het land monumenten in de openbare ruimte onthuld die de Joodse slachtoffers uit een stad of dorp herdenken. Daar is het leggen van een struikelsteen voor een huis waarvandaan joden zijn weggevoerd en niet meer levend teruggekeerd, bij gekomen. Die struikelstenen zullen nooit voor alle Joodse huizen kunnen komen te liggen – een te heidens karwei. (Heidens, als tegenstelling met gecultiveerd.) Toch, hoe meer struikelstenen en hoe meer steden en dorpen met een Joods monument hoe beter het is. Ooit zullen er geen Joden meer zijn die het mee hebben gemaakt, hetgeen natuurlijk op veel plaatsen in het land al heel lang het geval is. (Dit accentueert nog meer de afwezigheid van joodse presentie, de joodse afwezigheid.) In die situaties zullen de monumenten eraan herinneren dat het nooit eerder is gebeurd en Nederland hopelijk nooit meer laat gebeuren, dat een quasi-raciaal gedefinieerd deel van haar bevolking wordt afgezonderd, geconcentreerd en gedeporteerd, met de dood, de uitroeiing tot gevolg; dat de bureaucratische overheidsmachine hieraan heeft meegewerkt; dat landgenoten actief Joodse onderduikers hebben verraden in de dorpen en steden waar nu monumenten zijn neergezet. Ook daaraan, aan dat verraad, aan die onvoorstelbare lafheid van slechte buren, herinneren die monumenten. Dat uit haar hoofdstad, het hart van het land, tien procent van de bevolking is weggerukt. Nu staat in het hart van de hoofdstad het nationaal monument waar de nationale Dodenherdenking plaatsvindt. Tekenend, zo niet pijnlijk is het dat op het nationaal monument op de Dam geen enkele verwijzing is naar de moord op de Joodse bevolking. Daar moet dan een apart joods monument voor worden neergezet – alsof het joodse aandeel in de dodenherdenking elders moet worden geparkeerd, in de leeggehaalde, leeggeruimde voormalige Jodenbuurt. Terwijl het de regering toch waarlijk niet zal worden aangerekend dat het de neutraliteit jegens de onderscheidenlijke religies en levensbeschouwingen niet voldoende in acht zou nemen.
Moeten zij die het niet hebben meegemaakt dan nog herdenken, en wat valt er op 5 mei te vieren? Ook een vanuit Joods perspectief te stellen en te beantwoorden vraag. Als we vinden dat herdenken moet blijven, dan staat Nederland nu voor de vraag hoe aan herdenken in de toekomst inhoud en betekenis te geven wanneer de tijdgetuigen er niet meer zijn.
Kijken we naar de Uittocht uit Egypte die op Pesach wordt herdacht, de veldslag met Amalek die ook jaarlijks wordt herdacht of de verwoesting van de Tempel waarvoor een jaarlijkse vasten- en treurdag is ingesteld, dan kunnen we lessen trekken hoe om te gaan met de herdenking van die gebeurtenissen, hoe om te gaan met het herdenken van de Tweede Wereldoorlog, de Duitse bezetting en de moord op de Joodse bevolking.
“Voor mij is het iedere dag 4 mei!” Ik hoorde de verzuchting te vaak. Maar … trekken we de vergelijking met de Uittocht uit Egypte dan is het: en – en, zowel eens per jaar als dagelijks. Jaarlijks op Sederavond herdenken we de bevrijding uit de slavernij van Egypte maar dat gebeurt ook dagelijks. Dagelijks in het zeggen van het Sjema Jisrael-gebed waar de woorden ‘… die jullie uit Egypte heeft gevoerd …’ worden uitgesproken, en jaarlijks besteden we een lange avond aan het vertellen over de Uittocht uit Egypte. Dagelijks in het reciteren van het gebed, met de mond. Jaarlijks door de Uittocht uit Egypte her te beleven op basis van het Tora-voorschrift ‘je zult het je kinderen op die dag vertellen’. Op Sederavond vertellen we onze kinderen alsof we zelf uit Egypte zijn bevrijd. De ene generatie draagt het over, alsof die het zelf heeft meegemaakt, op de volgende generatie. De bevrijding uit Egypte gaat over mij, hoe ik ben bevrijd en dat vertel ik mijn kinderen. Het verleden in het heden brengen met de blik op de toekomst. Zodat zij die onze toekomst vormen ook geïnspireerd raken om het verhaal, alsof het hen is gebeurd, weer door te vertellen aan hun kinderen.
Direct na de Uittocht uit Egypte wordt het kwetsbare jonge Joodse volk, onafhankelijk geworden na slavernij en onderdrukking, lafhartig in de rug aangevallen door het leger van het volk Amalek. Met G’ddelijke hulp overwint het Joodse volk. Waarna de opdracht wordt gegeven om telkens te gedenken “hetgeen Amalek je heeft aangedaan”. En zo gebeurt het. Eens per jaar wordt de passage waarin die opdracht staat in de synagoge voorgelezen.
Het spirituele centrum van het Joodse volk was de tempel in Jeruzalem. De eerste en de tweede tempel werden achtereenvolgens verwoest door respectievelijk de Babyloniërs en de Romeinen. De laatste verwoesting vond plaats in het jaar 70, nu dus 1950 geleden. Die verwoesting wordt nog steeds jaarlijks herdacht in diepe rouw alsof het niet tweeduizend jaar geleden maar twee jaar geleden heeft plaatsgevonden. Onder het klagend zingen van treurgebeden wordt op Tisja Beavgehuild om alle offers die het Joodse volk in de loop der eeuwen heeft moeten brengen. Niet slechts twee stille minuten maar die hele dag staat in het teken van treur, rouw, leed en verdriet.
De drie gebeurtenissen waren van een ongekende en onvergelijkbare betekenis voor het Joodse volk (en zijn dat dus nog steeds). Uit de herdenking van alle drie de gebeurtenissen kunnen we conclusies trekken over de vraag hoe ook in de toekomst om te gaan met de Tweede Wereldoorlog, met de bezetting en de bevrijding, en met de moord op of de terugkeer uit kamp of onderduik van onze voorouders en familieleden.
De Tweede Wereldoorlog heeft op velerlei terrein, op menselijk, moreel-ethisch, volkenrechtelijk, cultureel, militair, mensenrechtelijk, industrieel, financieel en economisch gebied een unieke impact gehad. Alleen daarom al is het goed de Tweede Wereldoorlog en zijn gruwelen te blijven gedenken.
Bezetting en bevrijding en de extractie van één bevolkingsgroep, werpt voor Nederland de opdracht op om zich te bezinnen op zaken als de democratische rechtstaat, landsverdediging, vrede en veiligheid, statelijke stabiliteit, de rol van het koningschap, bescherming die grondrechten bieden, het koesteren ervan en nieuwe generaties te vormen met besef van deze waarden. En zich te bezinnen op wat de afwezigheid van deze waarden voor gevolg heeft gehad qua onvrijheid en de verwijdering van een quasi-raciaal gedefinieerd deel van haar bevolking. Niet alleen op 5 mei maar net als de dagelijkse getuigenis van de bevrijding uit Egypte, ook wel vaker dan eens per jaar. Zoals de een zegt dagelijks 4 mei te hebben, zou dit voor 5 mei, mits in de juiste context, ook moeten gelden.
Met het verdwijnen van de tijdgetuigen zal het accent meer moeten komen te liggen op het herbeleven, hoe wrang dit nu nog klinkt. Voor Sjoa-overlevenden hoeft de ervaring om in een goederenwagon te zitten waarschijnlijk niet. Zij deden juist alles om er uit te blijven. Maar de herbeleving gecombineerd met de opdracht het op die avond aan je kinderen te vertellen is voor de overdracht van het Pesach-verhaal en het herdenken van de Uittocht uit Egypte wel het al eeuwenlang beproefde recept. Het ‘Kom vanavond met verhalen’ van de Joodse dichter Leo Vroman is in wezen niet anders dan de vragen die het kind stelt op Sederavond en het antwoord datde ouder geeft door op die avond te vertellen over de onderdrukking door de Farao en de wonderbaarlijke uittocht uit Egypte.
De Sjoa is een transformerende gebeurtenis geweest. Rabbi Jonathan Sacks geeft het antwoord op de vraag hoe je een transformerend moment bestendigt: door er een ritueel van te maken. Een eensmaar nooit meer (once-and-never-again) moment wordt een once-and-ever again ceremonie. Rabbi Sacks (Covenant & Conversation, Acharei-Kedoshim, 2021) citeert een Midrasj, in dit geval een discussie tussen rabbijnse geleerden uit de tijd van de Talmoed over de vraag wat het grootste principe is in de Tora. Ben Azzai wijst op de passage in het Scheppingsverhaal waar staat dat de mens naar het evenbeeld van God is gemaakt. Ben Zoma daarentegen citeert de Tora-opdracht van Sjema Jisrael – Hoor Israel, waarin de enigheid van God wordt beleden. Ben Nannas meent dat ‘houd van je naaste gelijk jezelf’ het dragende Tora-principe is. Waarop Ben Pazzi een ogenschijnlijk vreemde duit in het zakje doet, maar zijn uitspraak wordt wel uiteindelijk als de maatstaf geaccepteerd boven de drie eerdere voorstellen. Ben Pazzi: “Het eerste schaap zal in de ochtend worden geofferd en het tweede schaap in de middag” (Ex. 29:39). De uitleg van deze op het eerste gezicht buiten de orde vallende opvatting, is volgens Sacks: zoals we vandaag zouden kunnen zeggen, Sjacharit, Mincha en Maariv, het dagelijkse ochtend-, middag- en avondgebed. In één woord: “routine”. De woorden van Sacks toepassend: maak van herinneren een routine. De inspiratie als het gaat om de Sjoa, de transformerende gebeurtenis, vervaagt en wordt een verre herinnering en erger: we zijn weer zoals we waren, onveranderd. Daarentegen pleit Sacks om de herinnering in een routinematige procedure te gieten.
Op Sederavond komt de familie bij elkaar om aan de hand van een Haggada-boekje te vertellen over de Uittocht uit Egypte. Door de ervaring van de bevrijding in een religieus kader te vatten, en te uniformeren in een Haggada (letterlijk: vertelling) is het voortzetten van het herdenken en vieren gewaarborgd. Zou zoiets, een uniform boekje, niet ook moeten worden overwogen als het gaat om de herinnering aan ’40-’45 en de bevrijding? Hoeveel families komen überhaupt nog wel eens bij elkaar? Waarom niet bij elkaar komen op de avond van 4 mei om aan de hand van een verhalen- en gedichtenbundel het verhaal van de Tweede Wereldoorlog, van bezetting en bevrijding en van de moord op de Joodse bevolking te vertellen? Het versterkt in deze door en door(geslagen) individualiseringsmaatschappij het collectieve bewustzijn en de gedeelde maatschappelijke verantwoordelijkheid. Op zo’n avond zich als familie, als vrienden- en kennissenkring te bezinnen op zaken als de democratische rechtstaat, landsverdediging, vrede en veiligheid, statelijke stabiliteit, de rol van het koningschap, bescherming die grondrechten bieden, het koesteren ervan en nieuwe generaties te vormen met besef van deze waarden. En zich te bezinnen op wat de afwezigheid van deze waarden voor gevolg heeft gehad qua onvrijheid en de verwijdering van een quasi-raciaal gedefinieerd deel van haar bevolking.
Er valt nog iets te leren van hoe Joden herdenken. Het herdenken van de Uittocht uit Egypte, de strijd met Amalek en de verwoesting van de Tempel, het gebeurt aan de hand van een vastgesteld formulier; routine, zegt Sacks. Aan de hand van de Haggada – het boekje dat al eeuwenlang ongewijzigd is; het verhaal in de Tora over Amalek en het boek Klaagliederen dat op Tisja Beavwordt voorgelezen. Een vast jaarlijks ritueel, een vast stramien, maar ook een vaste inhoud die wordt voorgelezen en bestudeerd, zijn de beste garanties om het herdenken voort te zetten en steeds nieuwe generaties erbij te betrekken.
Er is nog iets wat joden doen als ze herdenken. Ze houden geen twee minuten stilte, ze leggen geen kransen. Twee minuten stil, twee minuten waarin je alleen bent, geen communicatie met de mensen om je heen. Een krans wordt gelegd – terwijl de aanwezigen toekijken. Je zou er wat aan kunnen toevoegen. Iets wat joden doen. Er wordt een stuk tekst bestudeerd, er wordt gezamenlijk geleerd. Opnieuw: teruggrijpen op vaste teksten, en die je – gezamenlijk – eigen maken.
Moeten wij, Joodse kinderen en kleinkinderen die het niet hebben meegemaakt dan nog herdenken, en wat valt er voor ons leden van de tweede, derde en daarop volgende generaties te vieren? Jazeker, we herdenken de Uittocht uit Egypte toch ook, we herdenken de verwoesting van de tempel en de verbanning en verstrooiing over de aarde. We herdenken wat de Amalek van de 20eeeuw geprobeerd heeft het Joodse volk aan te doen. We rouwen om wat dit teweeg heeft gebracht zoals we rouwen om de verwoesting van het Joodse spirituele centrum. We treuren om de wezenloze voorstelling van de moord op zes miljoen.
De moord op onze voorouders en familieleden is een gebeurtenis die voor Joden er een is in een lange aaneenschakeling van het uitmoorden van geloofsgenoten, met welke motieven dan ook. Voor dergelijke moordpartijen die zich in de middeleeuwen voltrokken, werden extra treurgedichten geschreven die worden voorgedragen op Tisja Beav, de dag waarop ook de verwoesting van de tempel wordt herdacht. “Als er gedichten zijn geschreven voor gebeurtenissen waarbij zeshonderd of zesduizend Joden de dood in werden gedreven, zal ik dan niet mijn dichterspen ter hand nemen voor zes miljoen?” verzuchtte rabbijn Shimon Schwab (Frankfurt a/m Main, 1908 – New York, 1995) toen hem gevraagd werd zo’n treurgedicht te schrijven.
Er is een dag op de Joodse kalender waarop de Sjoa wordt herdacht. De naam van de dag luidt niet slechts Jom Hasjoa, maar Jom Hasjoa Vehagevoera, de dag van de ramp en van het heldendom. Maar Vehagevoera wordt in de regel niet genoemd. Het tweede gedeelte van de naam van deze dag en van deze herdenking mag niet langer ontbreken. Naast, tijdens en direct na de Sjoa was er sprake van heldendom. Joden hebben heldhaftige dingen gedaan, zowel fysiek als moreel om aan de moordenaars die geen erbarmen kenden het hoofd te bieden, weliswaar veelal uiteindelijk tevergeefs. Er is niet alleen de rouw om het verlies maar er zijn ook de heldendaden die ons en de volgende generaties tot voorbeeld strekken als wij op die dag daarover aan onze kinderen vertellen.
En te midden van het herdenken, koesteren we de constatering dat er een rest is weergekeerd, dat een rest terug is gekeerd uit kamp en onderduik, dat die rest er in is geslaagd op rokende puinhopen het Joodse volk opnieuw op te bouwen (ook dat vergt heldenmoed), en dat een rest terugkeert “naar het land van je vaderen, naar je geboorteplaats, en Ik zal met je zijn” (Bereesjiet/Genesis 31:3).