Tot in zijn vezels verbonden met Amsterdam
Rabbijn Eddy Meyo Maarsen had eigenlijk als tweede naam Meijer, niet Meyo, moeten krijgen. Maar zijn ouders vonden Meijer in 1938, met de voorschaduw van het nazisme, te Joods en dus niet verstandig. Eddy Maarsen die op 2 Adar I (11 februari 2024) overleed, had het op en top Hollandse in zijn genen. Niet verbazingwekkend, de eerste Maarsen vestigde zich al voor 1700 in Amsterdam. Dankzij een bericht van Maharam Maarsen weten we de stichtingsdatum van de Hoogduitse Joodse Gemeente in Amsterdam: Rosj Hasjana 5396 (= 1635). Bij die eerste Asjkenazische gebedsdienst in Amsterdam waarmee het georganiseerde Hoogduitse leven in Amsterdam een aanvang nam was deze Maharam Maarsen aanwezig. Het waren de stichters van de Joodse Gemeente van Amsterdam, die zou worden tot de ngier we’eim beJisroeil, waar rabbijn Maarsen tot in zijn vezels mee verbonden was. Deze kleine groep Asjkenazische pioniers kocht in 1642 van P.C. Hooft, de landdrost van Muiden, de grond voor de Joodse begraafplaats in Muiderberg. Daar, in die grond, hebben we rabbijn Maarsen begraven. Vasthoudend zoals hij voor zichzelf altijd is geweest aan oud-Amsterdams gebruiken zijn alleen de mannen ‘naar buiten’ gegaan. Het stempel van de Sjoa drukte zo sterk op rabbijn Maarsen dat hij had bepaald dat de rouwstoet op de begraafplaats eerst het graf aan zou doen van Max Leons. Daar hebben we stilgehouden om hem bij zijn graf eerbied te betuigen. Max Leons was een grote Joodse verzetsman die in 2019 op Muiderberg is begraven. We behoren zo snel mogelijk te begraven, maar de kist ging eerst langs het graf van Max Leons waar Kaddisj werd gezegd.
Totale bescheidenheid
Wie ben ik dat mij Semicha wordt verleend, zei hij toen rav Just hem de rabbinale bevoegdheid had toegekend. Totale bescheidenheid overheerste het leven van Maarsen. De titel komt mij niet toe, vond Maarsen. Hij zag voor zichzelf geen plaats tussen de grote en vermaarde rabbijnen, waarvan hij er drie noemde: Chacham Zwi en Binyan Ariel, de twee beroemde achttiende-eeuwse Amsterdamse opperrabbijnen en raw Maarsen. De wetenschappelijk geleerde Isaac Maarsen, opperrabbijn van Den Haag, was een neef van de vader van Eddy Maarsen. Isaac Maarsen was van de 19e en 20e-eeuwse Nederlandse rabbijnen degene waarvan de vermaardheid tot ver over de landsgrenzen reikte.
De grootvader van Eddy Maarsen, Eliazer Maarsen, was een vrome man die tussen de middag zijn werk in de Jodenbreestraat verliet om in de buurt met een minjan het Mincha-gebed te oren. Hij woonde boven de sjoel van Be’er Majiem Chajiem, de buurtsjoel in de Watergraafsmeer. De broer van zijn grootvader was de befaamde Wollie Maarsen. Befaamd om zijn enorme Joodse kennis waarvoor hij, zeer uitzonderlijk, werd vereerd met de Morenoe-titel, een ere-rabbijn. Wollie (officieel Wolf) Maarsen was een vaste educatieve waarde in diverse Amsterdamse leerchewres, hij fungeerde vaak als interim-chazzan in de Grote Sjoel en leerde nieuwe chazzaniem de Amsterdamse noesach-melodieën. Slechts enkele meters verwijderd van zijn oudoom is morenoe harav Eliezer Meijer Maarsen op de rij van de Rabbonim op de Joodse begraafplaats Muiderberg begraven.
De Obrecht-sjoel was zijn thuis
Net als Wollie koesterde Eddy Maarsen grote liefde voor het Amsterdamse chazzanoet. Zijn verering voor het chazzanoet van oppervoorzanger Hans Bloemendal was ongelimiteerd. Hoe treffend dan ook dat, naar achteraf zou blijken, zijn laatste publieke optreden zijn aanwezigheid was bij het Hans Bloemendal memorial concert op 4 februari in zijn geliefde Jacob Obrecht-sjoel. Die sjoel was zijn thuis. Gloedvol kon hij vertellen hoe hij nog mee had gemaakt hoe vol de sjoel op Jom Kippoer was geweest. Bijna beeldend waren zijn woorden: “bij Neiela stond het zweet op de muren van de Obrechtsjoel”. De lange herhaling van Moesaf op de Hoge Feestdagen werd door hem tot op hoge leeftijd staande en intens volgend ‘meegedaan’. Wie een sjoelplaats in zijn buurt had, kon horen hoe hij bescheiden maar loepzuiver met chazzan Bloemendal de vertrouwde stukken in tweede stem meezong.
Verering, geen adoratie
In zijn jeugd raakte Eddy in de ban van de Agoedath Jisrael-beweging, al is ‘in de ban’ een te forse uitdrukking van extase. Eddy Maarsen was niet extatisch, eerder nuchter. Helemaal in de oer-Hollandse gedachtegang van ‘doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’. Bij Maarsen waren er nooit uitspattingen, hij was eerder bedeesd. Maar enthousiasme had hij wel, hitlahavoet, een innige bevlogenheid voor de Joodse religie. Jegens rabbijnen was er bij Maarsen sprake van verering, zij zijn immers de dragers van Tora. Verering dat wel, maar het ging niet zover dat er van adoratie sprake was. Niet passend in zijn Hollandse opstelling. Zijn onbegrensde eerbied bewaarde hem ervoor buiten de strijd van rabbijnen onderling of die tussen rabbijnen en bestuurders te blijven. Ogenschijnlijk stoïcijns ging hij door met het uitvoeren van zijn taak. Hij bevond zich in een positie die hij ooit voor zichzelf naar rabbinale voorbeelden uit zijn omgeving had bepaald en week daar niet vanaf, ook niet wanneer en dat was zeker het geval, zijn omgeving, Joods Amsterdam, polariseerde. Eddy Maarsen bleef onverstoorbaar wie hij was.
Tranen
Maarsen werd een trouwe leerling van de Amsterdamse opperrabbijn Aron Schuster. Net als een aantal andere jongens ging hij naar een Jesjiva, de eerste generatie Hollanders die dit deed. Zijn steun voor leren en het belang van Jesjivot bleef hij ook daarna bepleiten. Zelf bleef hij Joods leren, op het Seminarium, ook weer vooral bij rabbijn Schuster, later bij rabbijn Just, en nog weer later bij de elkaar opvolgende hoofden van het Kollel en bij het toen nog jonge Amsterdamse Rabbinaatslid rav Aryeh Leib Ralbag, de latere opperrabbijn. Uiteindelijk zou rav Just zijn meest langdurige leraar worden, de rabbijn en opperrabbijn van het rabbinaat van Amsterdam en voorzitter van het Opperrabbinaat voor Nederland waar Maarsen de secretaris van werd.
Onmiddellijk nadat rav Just was overleden, kwam Maarsen het me vertellen. Tranen biggelden zonder terughoudendheid over zijn wangen toen hij mijn kantoorkamer binnenkwam. Voor dat hij zich naar het sterfhuis spoedde maakte hij een Keriya, een inscheuring in zijn kleding die je maakt als een nauwe verwant is overleden, of iemands leraar. Rav Just had hem Semicha verleend. Geen beloning voor trouwe dienst, geen ere-morenoe zoals bij zijn oud-oom Wollie, maar een echte toelating tot het rabbinale ambt. Was het ook voor mij altijd ‘Eddy’ en ‘je’, vanaf dat moment was het wat mij betrof: ‘rabbijn’, ‘mijnheer’ en ‘u’. Terecht werd door zijn schoonzoon bij de lewaje in een van de hespedim opgemerkt dat hij de meest trouwe talmied van rav Just was, ‘niet tot de laatste dag van zijn leven maar tot de laatste dag van jouw leven.’
Hollands-vroom
Maarsen was uitgesproken Hollands-vroom. Geen volle baard maar een knevel, geen zwart maar een donkerblauw pak en de Tsitsiet niet zichtbaar. Hij kon genieten van de zoutjes van Theeboom, Hollands gebak of de Hollandse wolken aan de hemel. Wat hem vooral kenmerkte was routine, voortzetten hoe het naar zijn idee altijd was geweest. Zowel in zijn privéleven als wat betreft het rabbinaal-Joodse. Aan verandering moest hij niet denken. Chadeisj jomeinoe kekédem – vernieuw onze dagen als van voorheen. Zoals het is, is het goed en vooral zoals het altijd is geweest, is het goed en zou het moeten zijn. Vaak als hij een punt wilde maken, begon zijn uiteenzetting met een teruggrijpen naar opperrabbijnen van weleer.
Een aparte Species
In 1923 publiceerde Sigmund Seeligmann zijn Charakteristik over Die Juden in Holland. In zijn opstel in het Festschrift voor de Deense professor David Simonsen muntte Seeligmann de uitdrukking Species Neerlandica judaica. Seeligmann was geen geboren Hollander. Hij was als kind met zijn ouders vanuit Karlsruhe in Amsterdam komen wonen waar hij tot de leerlingen, vrienden en vereerders zou gaan behoren van dr. Joseph Hirsch Dünner, rector van het Seminarium en Rav van Amsterdam. Nederlandse joden waren binnen het wereldjodendom een apart soort, een aparte Species. Als een vroeg twintigste-eeuwse socioloog legde Seeligmann in zijn artikel uit waar dat in zit en waar dat door is gekomen.
Nederlands-Joodse eigenheid
Seeligmann wilde verklaren waar de Nederlands-Joodse eigenheid door is ontstaan. Hij geeft twee redenen. Anders dan in andere landen werden Joden in hun mens-zijn vrijgelaten. De Staten van Holland en West-Friesland besloten in 1615 om een advies van Hugo de Groot dat allerlei beperkingen bevatte niet door te voeren en het aan de steden zelf over te laten of ze Joden zouden toelaten, hoeveel Joden en met welke burgerlijke beperkingen. Het betekende dat Joden tot 1796 weliswaar niet volledig gelijk werden gesteld in hun burgerrechten maar vergeleken met andere Europese landen waren de Joden stukken beter af; in de Nederlanden was er geen structurele uitsluiting, er was geen onderdrukking of overheidswillekeur jegens de Joden. Daarnaast merkt Seeligmann op dat de intellectuele en financieel bemiddelde Joden in Nederland zich niet afkeerden van de cultuur van hun omgeving. Waarop Seeligmann in zijn opstel concludeert: “Diese zwei hier nur kurz skizzierten Momente haben eine Species hollandia judaica erzeugt”. Vertaald: Deze twee factoren, hier slechts kort geschetst, creëerden een Species hollandia judaica. De c ontbrak nog in ‘hollandia’ en later maakte hij er Neerlandica van. Maar de term was gemunt en zou, geheel passend in hoe het Nederlandse jodendom zichzelf graag percipieerde, nog lang met trots worden aangehaald. Van die Species Neerlandica judaica was rabbijn Maarsen, Morenoe harav Eliezer Meir ben Oeri Meir Maarsen een trouwe drager en bij uitstek een exponent.
Loon
Voor het Opperrabbinaat voor Nederland is rabbijn Maarsen onmisbaar geweest. Zijn betrouwbaarheid en onkreukbaarheid waren ongeëvenaard. Dat hij zelfs de verleiding niet kende om er zelf op wat voor wijze dan ook beter van te worden, ervoer zijn werkgever, het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap, al in een heel vroeg stadium. Maarsens personeelsdossier, dat ondanks dat hij vijftig jaar bij het NIK werkte uiterst dun is gebleven, begint met een brief waarin Maarsen reageert op de schriftelijke bevestiging van de mondeling besproken arbeidsvoorwaarden. Er staat een fout in uw brief, merkt Maarsen op. Het salaris dat u noemt is hoger dan wat u mondeling met mij bent overeengekomen.
NIK-voorzitter Jigal Markuszower was door de familie gevraagd om de overledene maspid te zijn. Daarin wees hij erop dat rav Maarsen respect toonde naar Tora-geleerden, maar net zo goed naar welk mens dan ook, ongeacht diens levenshouding of identiteit. Hij observeerde dat het loon van ahawat sjalom – liefdevolle bejegening van de ander, beloond wordt in de Olam Habba – niet deze wereld maar de wereld hierna, na het aardse leven. Dat is het werkelijke loon waar rabbijn Maarsen voor zichzelf naar streefde en dat hem nu toekomt.
IJzersterke reputatie, kennis en Hollandse vroomheid
Kasjroet en de erkenning van de betrouwbaarheid van Kasjroet is voor een deel een kwestie van uitstraling, voor nog een deel een kwestie van kennis en als derde element een kwestie van vertrouwen. Het Opperrabbinaat voor Nederland is een certificeerder van halffabrikaten zoals vetten, melkpoeder en smaakstoffen en van eindproducten zoals koekjes en kaas. De halffabrikaten gaan in andere producten die als eindproduct door een andere certificeerder kosjer worden gecertificeerd. Ongeacht zijn Hollands-Joodse uitstraling die ‘anders’ was in de huidige rabbinale wereld, maakten zijn ijzersterke reputatie en kennis, dat onze certificering wereldwijd door de strengste rabbinale autoriteiten wordt geaccepteerd. Zijn Hollandse vroomheid werd als een gegeven beschouwd, zijn kennis en betrouwbaarheid waren van het hoogste niveau.